Fictieve Landen
Advertisement

Twee Herdertjes is één van de beroemdste Horigheimse Sprookjes. Het verhaal speelt zich, zoals zoveel van deze sprookjes, af in het legendarische maar werkelijk bestaande Hillebos in de heuvels ten zuiden van Horigheim. Zoals de naam al doet vermoeden gaat dit sprookje over twee herdertjes, en over hun belevenissen.

Verhaal[]

Het Hillebos

Het Hillebos, adembenemend mooi overdag, echter angstaanjagend griezelig des 's nachts

Er waren eens, in een tijd ver van de onze verwijderd, toen magische wezens de aarde nog bewandelden, twee herdertjes. Zij woonden in het Hillebos en sliepen onder de sterrenhemel. Zij leefden met elkaar en hun schapen waren hun enige gezelschap want hun ouders waren door wilde bosapen ontvoerd. Omdat ze altijd hard moesten werken waren de herdertjes, twee vrome blonde jongens, zeker niet ongelukkig, want ze hadden simpelweg niet genoeg tijd om na te denken over hoe eenzaam ze wel niet waren. Toen een wolf echter twee van de schapen opat, vluchtte de hele kudde in doldrieste paniek weg, de herdertjes achterlatend.

Het was een donkere, duistere avond en de herdertjes waren erg bang, zo alleen als ze waren. Iedere krakende tak, ieder huilend woudbeest joeg hen schrik aan, totdat de oudste van hen zich vermande en met een brandende toorts in de hand de nachtelijke duisternis trotsterend het woud in wandelde, op de voet gevolgd door zijn angstige broeder die niet alleen achter wenste te blijven. Zo gingen zij op zoek naar de schapen, terwijl het duistere bos voor hen opdoemde en zij de veilige open velden waar de schapen doorgaans aten achterlieten.

Heel de nacht vonden de herders niets, al ploeterden ze dapper voort door het bos en zochten ze zich helemaal wezenloos, ze konden geen spoor van de vermiste kudde vinden. Het leek wel, zo fluisterde de jongste van hen, alsof het woud de kudde had verzwolgen. Onzin!, meende de dappere oudste, dat was onmogelijk. Vermoedelijk hadden de woudapen de schapen te pakken, meende hij. Het duister ging over in het licht, de zon glooide aan de horizon en het daglicht kwam tussen het dichte bladerdak door, een nieuwe dag aankondigend. In dit schone licht zullen wij beter kunnen zoeken, zei de dappere schaapsherder, en we zullen de schurken te grazen nemen!

Herbronnen

De verloren schapen

Dagenlang liepen de herdertjes te zoeken naar hun verloren schapen, onderwijl levend van vissen die zij in beekjes vingen en eetbare bosplanten. Drie dagen en drie nachten lang hadden zij bij hun zoektocht geen enkel resultaat, en de vierde dag brak aan, regenachtig en weinig hoopgevend. De vierde dag leek geen verandering te brengen, en verliep schijnbaar net zo onsuccesvol als de voorafgaande dagen, enkel het weer (dat tegen zat) was anders, dat was zowaar nog slechter dan voorheen. Het liep al tegen de middag toen de twee herders twee kwade apen tegen het lijf liepen. Die bedachten zich wel tweemaal om twee ferme herdersjongens aan te vallen, en namen het hazenpad. Kwade apen voelen zich immers alleen maar dapper in gezelschap van grote troepen soortgenoten. Het feit dat de twee apen alleen waren werd de redding van de herdertjes.

Baboon

Close-up van de grootste aap

Het was nog overdag, en de herders waren zo verstandig om het spoor dat de twee wegvluchtende aapjes achterlieten te volgen. Zij kwamen erachter dat deze aapjes hun hoofdkwartier in een oude grot hadden gevestigd, waar zij diverse buitgemaakte spullen uitstalden. Onderling vochten ze wie de mooiste buit kreeg. Momenteel, zo zagen de twee herdertjes, ruzieden de primaten over hun grootste schat tot dusver: de schapen. De schapen waren nogal stijlvol (om niet te zeggen, classy) en zeer modern en hip. Dat zagen de aapjes wel zitten.

De meeste van de aapjes waren zwart en wit, en sommigen van hen waren blauw-geel gespikkeld. Echter de grootste van hen was een angstaanjagend wezen: groot en met een spierwitte vacht getooid, met glimmend rode ogen in een pokdalig roze gezicht. Deze kolossale alibino aap was duidelijk de leider van de groep, want voor hem hadden zijn mede-apen het meeste ontzag en daarvoor hoefde hij niet over de grond te rollen, te krijsen en met aardekluiten te smijten zoals de anderen dat deden. Enkel met zijn verschijning boezemde deze stoere aap ontzag in, en zijn hele doen en laten straalde puur leiderschap uit. Toen deze aap uit de grot kwam lopen stonden alle andere apen kaarsrecht in het gelid, en toen hij met een hoofdknik en een snuif de schapen voor zichzelf opeiste, protesteerde niemand.

Toen echter het grote witte opperbeest één van de schaapjes in zijn grote apenklauwen nam, en aanstalten nam ermee weg te lopen in de richting van zijn grot, werd het onze dappere herdertjes toch te gortig! De oudste en dapperste van hen raapte een forse kei van de grond op en wierp deze met een sierlijke boog door de struiken heen tegen de aap aan. De aap keek nogal verbaasd uit zijn geniepige rode oogjes maar viel toen geruisloos op de bosgrond met een ferme buil op zijn onozele hoofd. De apen wisten niet wat hen overkwam, en vluchtten bang weg in alle windrichtingen, de schapen achterlatend. Zodra de laatste apen uit het zicht waren verdwenen namen de herdertjes hun kudde aan een touw en voerden hen mee in Noordelijke richting, het bos weer uit.

De herdertjes, die zoals eerder gezegd al drie dagen door het woud doolden, waren natuurlijk niet meteen zo één-twee-drie thuis, maar na twee dagen met de schaapjes op reis te zijn geweest en hen diverse malen te hebben laten grazen, raakten de herdertjes overtuigd dat ze in rondjes liepen. Ze probeerden uit alle macht de weg terug te vinden naar huis, maar slaagden hier niet in en toen het ook nog eens heftig begon te stormen raakten ze behoorlijk wanhopig. In een oud vossehol kropen de herdertjes om tegen de onbedaarlijk neerstriemende regen te schuilen, en voor hun schapen bouwden ze vlot een afdakje om hun uit de wind te houden. Vervolgens ging de jongste van hen op zoek naar brandhout, wat lang duurde omdat het meeste hout zompig en vermold was. Bij een kristalhelder bergbeekje zag deze jongen niet het zo gezochte hout, maar toen hij aanstalte maakte om snel een slok van het heldere water te nemen zag hij tot zijn verbazing niet zijn eigen spiegelbeeld maar het gelaat van een beeldschone jonkvrouwe die hem aankeek vanuit de poel!

Het was waarlijk een schoon gelaat dat de verbaasde herdersjongen aanstaarde vanuit het water. Grote bruine ogen als die van een ree, in een rozig lief gezichtje met volle lippen en lange golvende haren. Als betoverd staarde ons dappere herdertje naar het gelaat in het water, en viel van verbazing haast zelf in het water toen de mond zich opende en ze begon te spreken: "Ik ben de vrouwe Ariana, en ik ben de dochter van een bosnimf en een koene ridder. Mijn gemene oom heeft mij in deze poel gevangen, mijn ziel zit erin getoverd en kan er alleen uit als je een slok van het water neemt dat je er met de zilveren theelepel uitschept die de Grote Witte Aap in zijn bezit heeft". Toen het lieve gezichtje deze woorden had gesproken sloot haar mondje zich en loste het weer op in het water. De storm was gaan liggen, de regen opgehouden en het herdertje liep regelrecht naar zijn broeder om hem van zijn wonderbaarlijke gewaarwording op de hoogte te stellen.

Toen de jongste herder zijn broeder vertelde over het gebeurde geloofde die hem aanvankelijk niet. Al gauw bedacht de logisch denkende en verstandige oudste dat het wel waar moest zijn; zijn broer had noch de fantasie noch de reden om zo een vreemde onwaarheid te vertellen, en daarnaast ijlde de jongen niet en had hij geen koorts. Nee, dit moest werkelijk gebeurd zijn. Het gezichtje in de poel was door de ander zo goed omschreven dat het de interesse van beiden had gewekt. "Blijf jij maar hier om op de kudde te letten," sprak de oudste, "dan haal ik wel eventjes die lepel voor je op". En zo gezegd, zo gedaan, de oudste van de twee herdertjes ging op pad om de zilveren lepel van de Grote Witte Aap terug te pakken om de schone deerne uit de magische poel te bevrijden.

Advertisement